Inleiding door Wolter Keers op een gespreksavond
Epe, 16 oktober 1978
De vraag, die ons in deze yoga-filosofie wordt voorgelegd, is ; “wat ben ik eigenlijk ?”. Niet eens : “wat is een mens maar gewoon : “wat ben ik ?”. “Wat is een mens ?” is een nog te gecompliceerde vraag, want ik ga dan kijken vanuit mijn eigen standpunt. Ik ben zelf een mens en ga dus kijken met m’n eigen bagage en herinneringen, mijn eigen projecties.
Daarom moet ik eerst degene die kijkt, die dat onderzoek gaat instellen, onder de loep nemen. Pas als ik weet wat ik zelf ben, weet ik misschien wat mijn oordeel over ‘de mens’ waard is.
En waarom dat onderzoek? Daar zijn allerlei redenen voor. Ons hele leven zijn wij op zoek naar bepaalde dingen; of je nu Katholiek bent, communist. Chinees, Eskimo of Nederlander, wij zijn doorlopend allen op zoek naar dingen of toestanden, situaties, waarvan we denken dat ze ons gelukkig zullen maken, evenwicht zullen scheppen, veilig zullen stellen.
Dat zoeken doet de een op een aller primitiefste manier, door b.v. alleen maar te leven voor eten en seks, terwijl er anderen zijn die zich met de meest abstracte filosofische vraagstukken bezighouden, die als het ware helemaal vergeestelijkt zijn.
Nu is het natuurlijk heel gemakkelijk om te zeggen : die ene heeft gelijk en die andere niet, die ene is een subliem wezen en die ander nog bijna een dier, maar dat is toch ook nog maar een heel subjectief standpunt. Wie zal dat zeggen, wie bepaalt welk criterium het juiste criterium is ? Ikzelf ben altijd het criterium.
Als ik – om deze beide voorbeelden maar eens aan te houden – katholiek ben, dan is dat omdat ik vind dat het katholicisme juist is; ben ik communist, dan is dat omdat ik vind dat het communisme waar is, enzovoort. Wij zijn dus allen zelf ons eigen criterium, ook al lijkt dat niet altijd zo. We zeggen wel eens : ‘ik ben een volgeling van die-en-die’ maar dan is het toch mijn eigen besluit om die-en-die te volgen; het blijft mijn besluit, mijn overtuiging.
Nu denken wij in de jnana-yoga dat, zolang je geen flauw benul hebt van wat dat ene criterium nu eigenlijk is, die ene maatstaf die je bij alle dingen aanlegt, dat dan al je pogen en ploeteren en streven in je leven een beetje slagen in de lucht zijn. Vandaar het grote belang van de vraag : “wat ben ik ?”.
Als je hier of in Amsterdam of waar dan ook een enquête zou houden, dan denk ik dat bijna iedereen : “Ja” zou antwoorden op de vraag : “bent U – of heeft U – een persoonlijkheid ?”. De ene zou denken : nou, ik heb een vrij zwakke persoonlijkheid, niet zo’n sterke wil, en een ander zou zeggen : ik heb toch eigenlijk wel een sterke persoonlijkheid, maar ik denk dat heel misschien wel 100% van alle ondervraagden zou zeggen : “Ja, ik heb een persoonlijkheid”.
En als je zou vragen : “wat is zelfkennis ?” dan denk ik dat al die ondervraagden zouden zeggen dat zelfkennis bestaat uit het hebben van een overzicht van alle facetten, waar die persoonlijkheid uit bestaat. Dat kan ook haast niet anders; dat is het standpunt van onze 20-ste -eeuwse godsdienst – de psychologie, de psychiatrie. Daar zijn we mee opgevoed.
Maar het antwoord van de jnana-yoga lijkt niet op wat het merendeel van de ondervraagden zou zeggen. Jnana-yoga zegt : wat je kunt zien, dat ben je niet; wat je kunt beschrijven ben je niet.
Diametraal tegenovergesteld dus, want die persoonlijkheid kunnen we heel goed beschrijven. Misschien niet altijd zo volledig als we wel zouden wensen, maar toch. Er zijn wel eens drijfveren die we niet zien, angsten die we niet helemaal begrijpen, maar we kunnen zo’n angst wél beschrijven, we kunnen de meest rare verlangens beschrijven. Dat is wat we bij een psycholoog of psychiater of ook bij goede vrienden en familie doen : “ik begrijp eigenlijk niet, waarom ik dit-of-dat nu eigenlijk doe” zeggen we dan.
Al die gevoelens – en die zijn het belangrijkste in ons leven, die zijn de motor van ons bestaan – en al die gedachten die komen en gaan, kunnen we beschrijven : daar hebben we woorden voor. Misschien bedoelen we er allemaal wel een ietsje anders mee, maar als ik een toverlantaarn had en ik liet hier op een doek het woord ‘angst’ verschijnen, dan weet toch iedereen min of meer wat daarmee bedoeld wordt. Misschien denkt de een daarbij aan een spin en een ander aan oorlog, maar angst is iets dat we heel graag kwijt zouden willen, daar zullen we het allemaal over eens zijn. Wel, in onze opvatting als ondervraagden zeggen we meestal dat die angst een onderdeel van ons is. We zeggen niet : ‘Oh, er verschijnt af en toe in mij een angstgevoel’, maar we zeggen : “Af en toe ben ik bang”.
Ziet U het verschil in deze twee uitdrukkingen ? Op de eerste manier wordt uitgedrukt dat er een verschijnsel komt, zien kenbaar maakt en uiteraard na een poosje weer verdwijnt, zo als elk verschijnsel. Maar in de tweede manier van uitdrukken “ik ben bang”, hebben we van dat verschijnsel, dat object, dat ding dat komt en gaat, dat door ons gekend wordt (anders zouden wij het niet kunnen beschrijven) opeens een ‘ik’ gemaakt. We hebben ons dan met dat gevoel verweven – ik noem nu wel angst, maar het geldt ook voor verlangens of een ander prettig gevoel. We zeggen “ik ben vrolijk” en niet : “er is een gevoel van vrolijkheid”. Niet een verschijnsel dat optreedt, maar : “ik ben vrolijk”. We hebben ons verweven met een tijdelijk verschijnsel.
Nu zegt de jnana-yoga : al die dingen, die we ‘mijn persoonlijkheid’ noemen zien we voor onszelf aan, omdat we niet zien dat het om een serie verschijnselen gaat, waarmee we ons steeds weer een ogenblik verweven en dat we dan zo’n verschijnsel – dat soms maar een tel of twee, drie duurt – op dat ogenblik beleven als ‘ikzelf’. Net zoals er wolken boven ons langsdrijven, zo verschijnen er gedachten. In verreweg de meeste gevallen zijn dat voorstellingen in het bewustzijn en een enkele keer zijn het woorden. Maar wij zien dat niet als voorbijdrijvende wolken, als verschijnselen die zo eens oprijzen, langstrekken; wij verweven ons er mee en maken van die voorbijtrekkende wolken een ‘ik’ dat denkt ; we zeggen : “ik denk”.
Wel, zegt de jnana-yoga, dat is volslagen onzin want die idee, dat gevoel ‘ik denk’ is zelf ook weer een gedachte. Er zit niet een mannetje in het hoofd achter een soort telex gedachten te produceren. Wanneer het lichaam verschijnt – ’s morgens vroeg, als we wakker worden – dan verschijnt het ‘ik’ in het bewustzijn als een soort algemeen ‘ik’-gevoel. Dan verweven we ons ogenblikkelijk met dat lichaam en telkens wanneer dat lichaam als een duveltje-uit-een-doosje in het bewustzijn te voorschijn komt, verweven we ons met alle dingen die zo’n lichaam doet. We zeggen dan : “ik zit”, niet “het lichaam zit”. En niet “het lichaam loopt”, maar “ik loop”, enzovoort. Niet “het lichaam is dik of mager” maar “ik ben dik of mager”. Dat is een manier van uitdrukken : zo is de Nederlandse taal nu eenmaal en er is ook niets mis mee. Maar het ongeluk wil, dat we ook echt beleven dat er een ‘ik’ is, dat dik of mager is, dat loopt en dergelijke, terwijl er in feite alleen een lichaam loopt.
’s Nachts treedt er een heel andere situatie op : de droom, waarin een heel ander lichaam verschijnt. Je kunt dromen dat je een andere leeftijd hebt of iemand anders bent in een ander land. Ik kan me bijvoorbeeld voorstellen dat een jongen van 14 droomt dat hij een volwassen cowboy is. In de droom nu springt hij in dat plaatje, in die voorstelling, en beleeft zichzelf als een cowboy. Op het ogenblik dat zo’n plaatje verschijnt, spring je er in en zegt : “dit ben ik” en dan beleef je net ook helemaal als ik.
Zo doen we het met het lichaam, de activiteiten van het lichaam en met de zintuigen. Als er optische waarnemingen verschijnen, springen we er in, verweven ons er mee en zeggen “ik kijk”, bij akoestische waarnemingen zeggen we “ik hoor”, alsof er echt hier ergens een ‘ik’ is dat met een toeter aan het luisteren is, een ‘ik’ dat met een telex gedachten produceert. Maar dat ‘ik’ is zelf maar een van die producten. Als we zeggen : “Ik ben wakker” – vereenzelvigen we ons met een toestand die van pakweg ’s morgens 7 uur tot ’s avonds 11 uur duurt; “ik droom” is weer een andere toestand. En er is nog een derde periode, waarin er niets te verweven valt ; dat is de periode die van buitenaf van 1 tot 3 uur per nacht duurt, de diepe droomloze slaap. Ik zeg ‘van buitenaf’ want van het standpunt van de diepe slaap gezien is er geen tijd. In de droomloze slaap is er geen ‘ik’ of iemand, die kan zeggen : “ik ben nu al 2 1/2 uur aan het diep, droomloos slapen”. Er is geen slaper in de diepe, droomloze slaap.
Er wordt niets geprojecteerd; als we dat heel nauwgezet gaan onderzoeken, dan blijkt dat de diepe droomloze slaap een paradijselijke toestand is. In de diepe slaap is er – om een wat lyrische uitdrukking uit het Sanskriet te lenen – een ‘oceaan van gelukzaligheid’. Dat is zo ontspannend en laten we zeggen opladend – zoals je een accu oplaadt – dat we helemaal niet zonder kunnen. Als we een paar dagen die periode missen, worden we bijna gek en rennen we naar een dokter om slaapmiddelen.
Kunt U dat zien, dat is een heel vreemd verschijnsel. Je zou bijna kunnen zeggen dat er geen plaatje, geen beweging in net bewustzijn kan verschijnen (want een gedachte is tenslotte niets anders dan een beweging in het bewustzijn) of we schieten er met een proppeschieter een ‘ik’ in – ‘ik’ hoor, ‘ik’ kijk, ‘ik’ voel, ‘ik’ ben wakker, ‘ik’ voel mij gelukkig, ‘ik’ ben bang, ‘ik’ verlang, enzovoort. We zijn als die ouderwetse boer op de Oostenrijkse Schilling met een grote zak voor zich – ik heb dat als kind nog wel gezien – waaruit hij met volle hand uitstrooit : wij strooien ‘ikken’ om ons heen in duizendvoud, in de loop van elke dag. Dat is heel wonderlijk : als er een beweging is, vinden wij ook dat er een ‘ik’ moet zijn, een acteur, een ‘doener’. (Daar is geen goed Nederlands woord voor, heel eigenaardig; het is ‘acteur’ in het Frans, ‘doer’ in het Engels, maar wij hebben er niets voor : ik zeg maar ‘een doener’).
Er moet een doener zijn. Alan Watts heeft daar eens de spot mee gedreven en gezegd : je kunt niet eens zeggen “de regen valt”, neen, we moeten zelfs nog een ‘het’ maken, dat regent. Wat dat “het” is weet niemand, maar toch kan “de regen valt” of “de regen regent” niet; er moet een “het” zijn dat regent. En nu heb ik een hele zak vol ‘ikken’ nog niet genoemd : ik ben een zoon of dochter van …, buurman of -vrouw van …, enzovoort. Als je de tijd hebt, hoef je niet eens op te houden om na te denken; bladzijden kun je vullen met allerlei sociale functies, die je ook allemaal ‘ik’ noemt.
Wij leven, wij gedragen ons en wij be-leven onszelf alsof wij een zaal vol ‘ikken’ zijn : een ik-denker, een ik-hoorder, alle vijf zintuigen en alle mogelijke activiteiten van het lichaam zoals : ik adem. We zeggen niet “ik hart-klop”; eigenlijk is dat heel verwonderlijk : we zeggen het hart klopt, maar ik adem. We zijn kennelijk gewend ergens een scheidslijn te trekken omdat het ademhalen wat minder onwillekeurig is dan de hartslag. Maar een yogi kan ook nog zijn hart vrijwel stil laten staan; die zal dus kunnen zeggen : “ik hart” of zoiets.
Je kunt het zo gek niet verzinnen of we noemen het allemaal ‘ik’. Steeds weer beleven we ons gedurende een ogenblik als het plaatje waar het over gaat, als het waargenomen iets, als een toestand die door ons wordt waargenomen of als allerlei dingen die door ons worden waargenomen of die we kunnen beschrijven.
Ik zei al dat dat wonderbaarlijk is, want als wij werkelijk zo schizofreen waren – niet eens schizo-, maar multi-, poly-freen – als ik het ene ogenblik een lichaam was en dan weer een denker, wat een verhuizerij zou dat steeds zijn.
Want op een ander niveau voelen we dat helemaal niet zo. Wij weten bliksems goed, zonder dat iemand ons dat hoeft te komen vertellen, dat wij één zijn, dat wij één levend wezen zijn. Mensen, die ooit in een psychoanalyse hebben gezeten of op LSD-trips zijn geweest of op andere manier een beetje analytisch te werk zijn gegaan, hebben zich soms herinnerd – en dat betekent dat die herinneringen bij de hand lagen – dat ze in de wieg lagen; soms zelfs reikt de herinnering tot voordat ze geboren waren. Dat is helemaal niet zo uitzonderlijk; er zijn misschien wel miljoenen mensen op deze wereld, die dat overkomen is.
De meesten van ons herinneren zich nog heel goed de kleuterschool of de eerste dag van de lagere school. Wij weten dat wij toen ook al dat éne wezen waren, dat wij vanavond ook zijn. Ergens is er helemaal niets veranderd. Ook als we ons verleden ophalen, of in de toekomst kijken, dan weten we toch dat wij één zijn. Wij zouden, denk ik, allemaal wel onze handtekening zetten onder deze definitie of dit voorstel, dat ik U doe : wij zijn dat, wat verleden, heden en toekomst gemeen hebben. Wij zijn één.
En daar zitten we dan met een geweldig conflict. Dat ene verandert niet. Die ene, die nu hier is, is dezelfde als dat Kleine ventje, dat op z’n vierde of vijfde voor het eerst naar de kleuterschool ging. Maar van het lichaam van dat kleine ventje is niets meer over, geen atoom. Helemaal verdwenen : er wordt beweerd, dat elke zeven jaar het lichaam helemaal vernieuwd en veranderd wordt.
En zintuigelijke waarnemingen kunnen we al helemaal niet zijn; die duren maar een duizendste seconde of minder, die gaan met de snelheid van de elektriciteit en wij projecteren heel snel de beelden aan elkaar, die wij ‘de wereld’ noemen. Ook gedachten en gevoelens – al die gedachten en gevoelens, ‘ik voel me lekker’, ‘ik voel me rot’ etc. – gaan snel voorbij. Wat is dan eigenlijk dat ‘ik’ waar we het over hebben?
Onze tragedie is nu dat wij een image van onszelf gemaakt hebben en dat ‘onze persoonlijkheid’ genoemd hebben. We pakken een handjevol hier en een handjevol daar, maken er een voorstelling van en zeggen : “kijk, dat ben ik”. “Ik ben iemand, die van Bach, Beethoven en Brahms houdt — maar vooral niet van pop”, of precies andersom. De beelden, die wij ‘mijn persoonlijkheid’ noemen, zijn ook totaal verschillend van elkaar. Als we in een bepaald verband onze persoonlijkheid aan een goede vriend beschrijven, komt ar een heel ander verhaal, dan wanneer je tegen iemand praat, die je een huis wil verkopen. Beide zijn geen leugen, maar ook geen beschrijving van wat je bent. Beide geven fragmenten, en vormen een soort samengeperste gehaktbal, waarvan we dan zeggen : ‘dat ben ik, dat is mijn persoonlijkheid’. Zo beleeft een groot gedeelte van de mensheid zichzelf.
Eigenlijk heb ik de aap al uit de mouw gelaten, toen ik zei dat de jnana-yoga dat voor onzinnig houdt. Deze yoga confronteert ons met de vraag : “meen je nu heus, dat je een voorstelling bent, die zo een paar seconden in je hoofd verschijnt en dan weer verdwijnt ? Heb je daar wel eens naar gekeken ?”.
En dan moeten de meesten van ons beschaamd zeggen : “nou, neen, daar heb ik eigenlijk nog nooit zo naar gekeken”. En dat, terwijl het zo vreselijk eenvoudig te begrijpen is – een kind van vier kan begrijpen, dat hij niet een plaatje in zijn eigen hoofd is. Immers, als ik dat plaatje was, dan zou ik verdwijnen als dat plaatje verdween – dan waren we al in de wieg gesmoord, om zo te zeggen. Het feit is, dat er duizenden van die voorstellingen komen en weer verdwijnen, maar kijk … ik ben er nog steeds.
Wel, als U ooit iets over yoga-filosofie gelezen hebt, bent U wel de kreet “neti-neti” tegengekomen : niet dit – niet dat. Ik heb mij door een professor in het Sanskriet laten vertellen, dat het eigenlijk betekent : niet op deze manier, niet op deze manier. Maar wat mij betreft, hebben we op het moment genoeg aan: niet dit – niet dat. Alles, wat we kunnen aanduiden: het lichaam in de wakende toestand en in de droom; het functioneren van de zintuigen; het functioneren van denken en voelen; alle dingen die we kunnen beschrijven, alle dingen die meetbaar zijn en een meetbare reactie op de leugendetector of polygraaf, zoals hij officieel heet, opleveren, die zijn wij niet. Zodra je een ‘ik’ in het lichaam projecteert, zodra er gevoelens zijn, bij de geringste spanning gaat het naaldje van de meter heen en weer. Al deze dingen zijn objectief waarneembaar, zelfs door een machine.
Een de jnana-yoga beweert nu dat je nooit iets kunt zijn, dat door jou zelf objectief kan worden waargenomen. Net zo min als je een gordijn bent, dat door jou wordt waargenomen, dat zich aan jou vertoont, ben je het bedenksel ‘ik’, dat ook door jou wordt waargenomen. Als iemand een verhaal houdt over olifanten, kun je vijf minuten later zeggen: “Ik heb aan olifanten gedacht”. Gedachten werden door ons waargenomen. Maar ook als ik praat over mijzelf : over mijn kinderleed, mijn moeilijkheden, mijn vrouw of man die zo lastig is, enzovoort, dan zijn dat allemaal dingen, die door ons worden waargenomen. Activiteiten van het lichaam worden door ons waargenomen; gedachten en gevoelens worden ook door ons waargenomen.
Met andere woorden, zegt de jnana-yoga : de relatie tussen wat ik ben en dit lichaam is niet een relatie van eenheid, – ‘ik ben dit lichaam’ – maar een relatie van kenner en gekende, van waarnemer en waargenomene. Ik ben dus niet welk verschijnsel, welk bedenksel, welk objectief verschijnsel dan ook. En dat is heel belangrijk, want 99% van de ondervraagden in de enquête is zijn leven lang met bloed, zweet en tranen op sjouw om veiligheid, warmte en liefde te vinden voor zo’n persoonlijkheid. En dat is zoiets als de oceaan leegscheppen met een kopje : het gaat niet, er komt nooit een einde aan. Want er komen steeds weer nieuwe persoonlijkheden op in onze verbeelding. De ene dag voel ik me rot en de volgende voel ik me opperbest – dat image verandert steeds. Dat wat wordt waargenomen verandert steeds; er zijn geen twee waarnemingen in ons leven precies hetzelfde.
Als ik nu geluk, veiligheid, warmte, liefde ga zoeken voor iets wat ik niet ben, schiet ik altijd naast het doel. En daar zitten we, denk ik, met een van onze grote tragedies als mens : wij zijn bereid de grootste investeringen te doen om die persoonlijkheid te handhaven, te versterken, te verbeteren, te sublimeren, gelukkig te maken, er op welke manier dan ook aan te sleutelen, omdat we niet in de gaten hebben dat we die persoonlijkheid helemaal niet zijn.
Is het niet opvallend dat de hele mensheid min of meer naar hetzelfde zoekt en maar zo weinig mensen kan vinden ? U heeft vast wel eens van een van de grote, fundamentele boeken van het hindoeïsme – de Bhagavad Gita – gehoord. Daarin staat (nu is dat een nogal lyrische stijl en ik zou het niet letterlijk willen nemen) dat één op de honderdduizend mensen zoekt naar uiteindelijke vrijheid, waarheid, liefde en dat van hen die zoeken, ook weer één op de honderdduizend het vindt.
Eén van de redenen waarom bijna niemand vindt wat hij zoekt is, dat wij ons met alle macht vastklampen aan dat, wat ons nu juist belet te vinden wat wij zoeken : een ‘ik’-idee. Als ik een woord mag stelen uit het jargon van de psychologen ; een geprojecteerd ik, iets dat ik niet ben : een soort spook, een droombeeld. Zolang ik geluk en vrijheid zoek voor iets wat ik niet ben, is het als met de emmer met een gat erin : je blijft aan het vullen maar hij wordt nooit vol. Daarom denk ik dat het van het aller-, allergrootste belang is, (ik kan mij eigenlijk niets voorstellen wat nog belangrijker zou kunnen zijn) te ontdekken wat ik zelf ben – U begrijpt wel dat als ik ‘ik’ zeg, dan bedoel ik ieder van ons. Zolang ik niet weet wat ik zelf ben, loop ik gevaar op spoken te jagen.
Hier is het volgende bij op te merken : zodra je hiermee begint, moet je meteen rekenen op oppositie in je omgeving. Want als je zo onverstandig bent om daarover te gaan praten, wordt je onmiddellijk voor de voeten gegooid : “maar dat is toch eigenlijk erg egoïstisch”. “De yoga-mensen (en dat geldt ook voor sommige andere tradities) zijn altijd met zichzelf bezig en dat is toch wel erg egoïstisch; doe liever eens iets aan Biafra of Vietnam!”. Of wat er net aan de orde is. Men ziet dat als veel socialer, als veel menselijker.
Nu verbiedt de jnana-yoga niemand om als vrijwilliger naar Biafra of waar dan ook te gaan, maar het zijn twee dingen van verschillende dimensie. Ik vind – en ik schuif het nu maar even niet op de yoga, maar op mijzelf – dat, zolang ik niet weet wat ik zelf ben, ik ook niet echt weet wat goed voor mij is, laat staan voor anderen. Ik vind – en eigenlijk weet ik het donders goed – dat, als ik mijn eigen problemen niet heb opgelost, ik die van iemand anders ook niet kan oplossen. Als u mij zegt : “ik ben zo vreselijk bang in het donker, ik zie overal spoken, help me !” terwijl ik zelf nog bang ben en spoken zie, dan kan ik u niet helpen. Dan kunnen we elkaar alleen wat angstig aanstaren.
Alleen als ik mijn eigen problemen heb opgelost – de Zen-mensen zouden het de koan van je eigen leven noemen – alleen dan bestaat de mogelijkheid, dat je iemand anders kunt helpen zijn levensraadsel op te lossen. Zolang ik dus niet weet, wie ik ben, zolang ik me nu eens voor deze en dan weer voor een heel andere voorstelling aanzie, tast ik in het duister, ben ik eenvoudig onwetend; ik weet het niet. Denk ik dan ook nog dat ik het wel weet, dan is het helemaal tragisch.
Daarom denk ik dat het oplossen van je eigen levensraadsel, je eigen problemen, een werkelijk sociale daad is. Totdat dat gebeurd is, kun je een ander alleen maar lapmiddelen geven. Als iemand honger heeft, kun je hem dan bij wijze van spreken een boterham geven en misschien is dat op dat moment ook wel genoeg, maar de werkelijke problemen kun je niet oplossen zolang je dat niet bij jezelf hebt gedaan. En zo komen we nu terug tot de vraag : “wat ben ik dan ?”.
Wel, een paar dingen hebben we al gezien : ik heb U voorgesteld – en er zijn geen protesten gekomen – dat ‘ik’, ieder van ons, dat ben wat heden, verleden en toekomst gemeen hebben. Wij zijn de gemeenschappelijke factor in ons hele leven : wij zijn aanwezig geweest in elke situatie van die lange film, die wij ons leven noemen. Meestal denken we aanwezig te zijn als geprojecteerd ‘ik’, maar die ‘ikken’ komen en gaan met grote snelheid. We zijn echter altijd aanwezig als – mag ik het eens noemen – aandacht, bewustzijn. Laat ik in eerste instantie eens voorstellen : als waarnemer.
Als ik woedend ben omdat iemand b.v. mijn portemonnee gerold heeft, kan ik aan het einde van de dag zeggen : “wat een rotdag en wat was ik woedend vanmiddag”. Terwijl ik zo woedend was, werd ik helemaal opgeslokt door die emotie; achteraf blijk ik, ondanks dat, tegelijkertijd en zonder het in de gaten te hebben, er toch de waarnemer van geweest te zijn : daarom kan ik het mij ’s avonds nog herinneren, het navertellen.
Dat is dus één punt : ik ben in alle situaties waarnemer van die situaties. Zelfs als ik helemaal geabsorbeerd word en het gevoel heb alsof ik bijvoorbeeld een grote bak woede ben, blijkt toch dat er buiten die bal woede nog een waarnemer is. In elke situatie, de hele dag door en ook nog in de droom, ben ik waarnemer van alles wat er gebeurt ; van A tot Z, vanaf net aflopen van de wekker tot het verdwijnen in de slaap. In plaats dus van tienduizend ikken – ik het lichaam, ik de kijker, de denker, lid van die partij en die club, ik de huisvader, enzovoort – ben ik in feite daar achter, als ik een stap achteruit doe, altijd onveranderlijk een andere ‘Ik’, die de waarnemer is van al die bewegingen in het bewustzijn, ook van die duizenden flitsen die ik ‘ik’ noem.
Het wonderbaarlijke is nu – maar ook wel net voor je neus liggende – dat ik in al die situaties, vanaf de wieg tot aan dit ogenblik toe, moeiteloos waarnemer ben. Ik hoef er niets voor te doen. Toen ik die bal woede was, was ik toch zonder het in de gaten te hebben, helemaal moeiteloos, zonder een knop te hoeven omdraaien, zonder het zelfs maar te kunnen willen of te kunnen weigeren, waarnemer van die situatie en van alle andere situaties, deze dag en alle andere dagen van mijn leven.
Wel, nu zou ik voor willen stellen dat we al die ‘ikken’, die na elkaar verschijnen en verdwijnen, in een grote papiermand – een ‘ik’-mand – stoppen en afdanken als ‘ik’. Want iets dat pakweg vijf tellen leeft, is niet ‘ik’; dat lijkt mij geen moeilijk filosofisch vraagstuk. Ik geloof dat ieder van ons met het grootste gemak begrijpen kan, dat hij niet iets is dat drie tellen in het hoofd verschijnt om dan weer te verdwijnen.
Daarentegen stel ik voor dat deze waarnemer iets is dat ons nooit verlaat; dat die aanwezig is als – ik zou haast zeggen – achtergrond van elke situatie, onverschillig of het gaat om het lichaam, dat door mij wordt waargenomen, het functioneren van de zintuigen (dat door mij helemaal moeiteloos wordt waargenomen) , gedachten en gevoelens, en stemmingen (die ook zonder inspanning door mij worden waargenomen). Een van mijn favoriete voorbeelden is dat je bekaf kunt zijn, vreselijk moe, niet meer in staat tot denken – want we denken altijd, dat ‘wij’ denken, dus zodra ‘wij’ moe zijn, kunnen ‘wij’ ook niet meer denken – maar dan toch van die moeheid helemaal moeiteloos de waarnemer kunt zijn.
Ik zou U nu willen voorstellen dat dat, wat ons nooit verlaat, het enige is dat recht heeft op de naam ‘ik’. Alles komt en gaat, voorstellingen, lichaam in de wakende en de droomtoestand, bewegingen in het bewustzijn zoals prettig en onprettig, goed en kwaad, maar wat er ook gebeurt, altijd is er iets in ons dat dat moeiteloos waarneemt. En iets dat er altijd is, dat wil ik wel ‘ik’ noemen.
Nu zou U kunnen zeggen : “ja, dat is nu wel logisch en aardig, maar so what ? Wat is nu het belang hiervan ?”. Het belangrijke is dat als dit begint tot je door te dringen – en dat zal wel een schok met zich brengen – als je begint te begrijpen wat de betekenis is van deze ontdekking, dat je dan inderdaad met grote ogen staat te kijken naar alles wat je zo’n 20, 40 of meer jaren hebt aangezien voor ‘ik’ en dat nu helemaal geen ‘ik’ blijkt te zijn. Het kan een hele psychische schok zijn voor vele mensen als ze ontdekken dat al die energie, die ze geïnvesteerd hebben in het verfraaien van dit ‘ik’ (zelfs in het streven naar bijvoorbeeld heiligheid of rechtvaardigheid) dat dat weliswaar misschien geen verloren energie is geweest – je kunt nooit zeggen dat iets verloren energie was – maar wel dat die energie geïnvesteerd werd op een manier die nooit tot het doel kan leiden.
Want wat zochten we ook alweer ? De enkele keer dat we die elementaire vraag stellen (en doen we dat niet veel te zelden ?) kunnen we zien dat we zoeken naar liefde, begrip, veiligheid, warmte, al dit soort dingen. Maar omdat we die dingen zochten voor iets dat we niet zijn, stond het bij voorbaat vast dat we ze op deze manier nooit zouden vinden.
Het voor een ieder van ons wereldschokkende belang van deze ontdekking is dat, als het echt helemaal tot je door begint te dringen, je ophoudt liefde, geluk, warmte en dergelijke te zoeken voor tafels of stoelen of ‘ikken’, met andere woorden voor dingen die je niet bent, objectieve verschijnselen. En dat op zichzelf is al zo’n revolutie, zo’n 180° ommezwaai, dat je leven werkelijk heel fundamenteel verandert. Als je die ontdekking zo te zeggen begint te ontdekken, gaan je ogen open en ga je steeds rustiger en helderder kijken.
Dan ontdek je, dat je steeds wazig hebt zitten kijken, een heleboel dingen niet hebt willen zien. Overal waar problemen zijn, kijken we wazig. Dat geluk, die liefde waar wij naar zoeken, waar zijn die te vinden ? Wat ligt er meer voor de hand dan dat je daarvoor je eigen ervaring gaat raadplegen. Je Kunt je afvragen : toen ik gelukkig was op een bepaald moment, wat gebeurde er toen en wat gebeurde er toen niet?
Als je zo 16, 17 bent en je wordt verliefd bijvoorbeeld, vindt er zo’n ommezwaai plaats. Gewoonlijk leven wij van een soort geprojecteerd middelpunt uit, een in het vel geprojecteerd ik, want zo is ons dat geleerd, vroeger. En nu opeens is al onze aandacht op iemand anders gericht. Ons middelpunt is verlegd van hier naar daar. Op dat ogenblik ben je – laat ik in eerste instantie zeggen : ben je gelukkig. Maar eigenlijk zou ik willen zeggen : op dat ogenblik is er geluk. Er is namelijk niet iemand die staat te incasseren en het heeft over “mijn geluk”. Want zodra je dat geluk wilt verlengen, floep, dan sta je er weer buiten.
Het geluk, de liefde is dus een – laat ik maar zeggen – een toestand (maar eigenlijk is dat een verkeerd woord), waarin jij er bent, maar alleen als geluk, als liefde, als vrijheid. Dat is een ervaring van onmetelijkheid; vrijheid is altijd iets onmetelijks. Met andere woorden : liefde (of geluk, vrijheid) is de afwezigheid, het vertrokken-zijn van jou als geprojecteerd, incasserend ‘ik’; van jou als croupier, hier de fiches naar zich toe probeert te halen. In liefde ben jij er alleen maar; je bent er wel, maar alleen als liefde. En als die ander van jou houdt, is ook die ander er niet meer als ‘ik’ maar als liefde.
Vroeger hielden mensen er soms een gastenboek op na; wij hadden er thuis ook een en een jaar of drie voordat ik geboren werd vestigden zich mijn ouders in een heel klein plaatsje in het noorden van Groningen. Een van de eerste mensen die er kwamen logeren was een oud-hoogleraar van mijn pa. Die schreef niets anders in het gastenboek – waarschijnlijk waren mijn ouders toen net getrouwd – dan : 1+1=1. Dat is een aardige manier om hetzelfde te zeggen : ik ben er niet – en zij is er niet; er is alleen die eenheid. Die eenheid treedt aan de dag – ze is er altijd, maar ze treedt soms aan de dag – als al die geprojecteerde ikken de deur uit zijn.
Tragedie, o tragedie : omdat ons dit nooit verteld is – en het blijkt je verteld te moeten worden – zeggen we de volgende dag: ik heb lief gehad, of gisteren was ik toch zo gelukkig. Daar komt zo’n geprojecteerd ‘ik’, steekt even dat geluk in zijn zak (‘mijn geluk’), en dat is het einde van het geluk. Begrijpt U ? De projectie incasseert dat wat er was dankzij de afwezigheid van die zelfde projectie.
Het ‘ik’ is de grootste oplichter die er bestaat; we noemen haar ook wel ‘ego’, ‘persoonlijkheid’. Een vriend van mij heeft het wel eens vergeleken met een clown, die het toneel strompelt nadat een ballerina gedanst heeft. Het publiek klapt voor de ballerina, maar de clown neemt het applaus in ontvangst alsof er voor hem geklapt werd.
Zo is het ook in deze situatie : daar was liefde dank zij de afwezigheid van de clown, dat geprojecteerde ‘ik’. De situatie, waarin die helemaal verdwenen is – en er dus ook helemaal niets te wensen overblijft, want het is alleen maar de persoonlijkheid, die steeds weer in nood zit en iets wenst – bestond uit evenwicht, helderheid, harmonie, geluk. En na afloop komt de clown en zegt : kijk, dat was ‘mijn’ geluk. Krankzinnig, maar je aandacht moet er een keer op gericht worden : dat geprojecteerde ik, dat ons dwingt croupier te zijn, is hét obstakel waardoor wij niet vinden wat wij zoeken. Wij zoeken het geluk voor de croupier : het geluk is de afwezigheid van de croupier.
Heel anders gezegd : zodra onze fantasie ons verlaat – want zo’n geprojecteerd ik is niets anders dan geheugen, fantasie denkwerk hebben, blijken we zelf te zijn waar we altijd naar gezocht hebben. Die vrijheid dat geluk (het zijn maar woorden, ANWB borden, die ik hier gebruik), kortom dat wat wij zoeken, en wij zouden bereid zijn ervoor naar India te lopen, als wij het daar zouden kunnen vinden.
En dat is ook wel de juiste houding; je moet er inderdaad alles voor over hebben, bereid zijn je als persoonlijkheid helemaal over te geven, wil je dat vinden. Maar dan, op een gegeven ogenblik, gaat je een licht op en ontdek je, als je op dat moment bijvoorbeeld in Amsterdam bent, dat het dan in Amsterdam te vinden is. Het is altijd Hier en Nu : wij zijn wat wij zoeken. Wij – niet als croupier, als persoonlijkheid, maar wij als die tegenwoordigheid waarin alle dingen verschijnen en die overblijft als ze weer verdwenen zijn.
Mensen, die dit voor het eerst horen, zeggen wel eens : het duizelt me. Dat zit hem, denk ik, meer in het feit dat het een ongebruikelijke manier van kijken is dan in het feit, dat het echt zo gecompliceerd is. Uiteindelijk zult U ontdekken dat de enige moeilijkheid is, dat het zó simpel is – simpeler dan wat het denken kan begrijpen. Het is nog simpeler dan wat het gevoel kan verwerken of begrijpen. Dat wat wij zijn is het allereenvoudigste van alle dingen, het gewoonste van alle gewone dingen.
Ik formuleer het wel eens zo : het is die ene Ervaring (met een hoofdletter E ter onderscheiding) die alle ervaringen van ons leven gemeen hebben. Het komt meer voor dan lucht, dan zand. Alle dingen die komen en gaan, dat zijn bijzondere dingen : elke beweging in het bewustzijn is uniek, geen twee gedachten zijn gelijk, geen twee waarnemingen zijn gelijk. Maar dat wat wij wezenlijk zijn is zo eenvoudig, dat er niets over te zeggen valt.
En dat is dan een probleem : dat het niet beschreven kan worden. Zelfs als ik zeg dat het zó eenvoudig is, dan is dat nog geen beschrijving. U moet zulke opmerkingen maar beschouwen als richtingaanwijzers. Zoek het vooral niet in complicaties. Denken is gecompliceerd en ook het voelen kan heel gecompliceerd zijn. Maar wat wij wezenlijk zijn is dat wat altijd aanwezig is, ons hele leven dat ene, wat nooit verandert, wat er altijd is. Laat ik zeggen : het is ikzelf als aanwezigheid. Of daar nu een ‘ik’ in bedacht wordt of niet, ik ben die ene aanwezigheid, waarin alle dingen zich komen laten waarnemen. Die aanwezigheid, zou je kunnen zeggen, is een lichtstraal in elke gedachte, in elke waarneming. Als deze bewuste tegenwoordigheid – een ander ANWB- bord – er niet was, konden we ’s morgens de wekker niet horen aflopen, kon er geen ‘ik’-gevoel opkomen, kon er geen illusie zijn, konden er geen prettige en onprettige dingen zijn, kon de wereld niet verschijnen.
Deze bewuste aanwezigheid, die we moeiteloos zijn – we hoeven er niets voor te doen – is de ‘conditio sine qua non’ voor alle andere dingen, willen zij door ons worden waargenomen. En dat heeft ook weer zo’n 180° ommezwaai in je kijken tot gevolg. Wat wij de wereld noemen – want wat de wereld is, dat weten we geen van allen – is een serie waarnemingen, een serie trillingen in die bewuste tegenwoordigheid, die wij zijn. Als je dat goed tot je door laat dringen, wat zie je dan ? Je ziet dat ’s ochtend, als de wekker afloopt, het lichaam en de wereld tegelijkertijd verschijnen – niet in een leegte, niet in ‘niks’, want in ‘niks’ kan niets verschijnen, maar in die bewuste tegenwoordigheid, die er dus blijkbaar al was. Maar waarin geen denken, geen beelden waren: er was slaap.
Dat bewustzijn is er dus altijd. Dank zij het feit, dat dit bewustzijn er is, kan er ’s morgens vroeg een lichaam verschijnen, samen met het hele verhaal van de zintuigen en het geheugen dat wij samen in een woord ‘de wereld’ noemen. Met andere woorden : de wereld is iets dat in ons verschijnt. We zouden best mogen zeggen : de wereld is een manier van denken, maar binnen in ons. Alles wat wij van onze wieg af tot aan dit moment gekend hebben, was een serie bewegingen die verschenen in dat bewustzijn, dat wij zijn. Of er buiten het bewustzijn iets bestaat niemand zal het weten. Een levend wezen kent uitsluitend wat er binnen het bewustzijn verschijnt.
Meestal neemt het enige tijd van kijken en nog weer eens kijken, voordat de draagwijdte van zo’n ontdekking helemaal bloed van ons bloed wordt. Maar dan opeens ontdek je dat jij niet een klein mannetje of vrouwtje bent in aan onmetelijke wereld, maar dat die onmetelijke wereld verschijnt in jou. Het ogenblik, dat deze ontdekking in haar volle omvang tot ons doordringt, wordt alles omver gekegeld. Dan ontdek je, dat je in feite als tegenwoordigheid, als helderheid, als die ene harmonie, die alle dingen gemeen hebben, één bent met alle levende wezens en met alle dingen. Dat alle dingen bestaan uit dat éne Bewustzijn, dat er altijd is en dat tenslotte het enige blijkt, dat wij ooit gekend hebben, want een beweging in het bewustzijn bestaat uit niets anders dan dat bewustzijn, net zoals een golf in het water uit niets anders bestaat dan uit water.
En die ontdekking wordt op een gegeven moment een geleefde ervaring, de enige geleefde Ervaring. Niet eens meer ‘mijn’ ervaring, want dat ‘mijn’ lost zich op, net als een ijsklontje in het water verdwijnt en geen spoor achterlaat. Er is dan alleen maar deze ene Ervaring, nl. dat Bewustzijn, dat de grondstof is waaruit alle bewegingen, of wij die nu ‘de wereld’ noemen, of ‘ik’ of wat dan ook uiteindelijk bestaan. De Ervaring dat wij het wezen zijn van alle levende en niet-levende dingen, het feit dat er alleen maar leven is; er bestaat niets anders dan dit ene Leven en wij zijn dat allemaal.
We ontdekken dat we allemaal niets ‘hebben’; dat de wereld niet ‘mijn’ wereld is, maar dat Wij allen dat ene Licht zijn, waaruit die wereld bestaat. Zo gezien kun je ofwel zeggen ‘ik heb niets’ ofwel ‘ik heb alles’.
En we ontdekken ook dat zelfs als het heelal verdwijnt, als de bewegingen in het bewustzijn verdwijnen (zoals in de diepe slaap), dat ‘ik’ dan niet verdwijn. Zoals ik op sommige momenten aanwezig kan zijn als Liefde, als Geluk, zo ben ik in de diepe slaap aanwezig als peilloze Vrede, “die alle verstand te boven gaat” – dat is logisch; het verstand kan dit helemaal niet bevatten, dat houdt zich bezig met kleine dingen.
Wel, dat heet dan in de jnana-yoga “Zelfrealisatie”, want dan heb je in volle omvang gerealiseerd wat je zelf bent. Mat andere woorden : je hebt dan gerealiseerd wat je nu, op dit ogenblik, bent. Want dit heeft elk ogenblik van ons leven gemeen met elk ander ogenblik van ons leven. De woorden ‘ik ben’ zijn ANWB-borden, die uiteindelijk verwijzen naar dit ene, wat ik altijd ben en dat dus het enige is dat recht heeft op de titel ‘Ik’. Dat is niet een persoonlijk ‘ik’; zo’n persoonlijk ‘ik’ bestaat alleen maar een paar tellen. Het is een onnoemelijk, onbeschrijfelijk maar een uiterst reëel Iets.
Vraag: U zei daarstraks : we zijn zelf wat we zoeken. Dat klinkt zo eenvoudig, maar ik snap er niets van.
Antwoord: De ontdekking dat ik altijd waarnemer ben van alle dingen, zelfs van die geprojecteerde ‘ikken’, geeft me een sleutel, een mogelijkheid om dat hele legioen van ikken geleidelijk aan los te laten en dan blijft er één over, de waarnemer. Die waarnemer is nog niet de uiteindelijke realiteit, het is nog iets verschijnend, iets tijdelijks, in zoverre dat er bijvoorbeeld in de diepe slaap of als er geen waarneming is ook geen waarnemer is. Maar wanneer er een wakende of een droomtoestand is, dan ben ik moeiteloos, of ik nu wil of niet, waarnemer van alle verschijnende dingen.
Nu kan ik zien dat, als ik bijvoorbeeld zeg ‘ik ben een zoon van mijn ouders’ dat een soort projectie is; ik ben niet ‘een zoon’, want tegelijkertijd ben ik ‘een neef’ of ‘een vriend’ en je kunt je dan afvragen : wat ben ik nu, het een of het ander. In een bepaalde situatie ben ik zoon, in een andere vader, maar wat ik wezenlijk ben is dat, waarin al die situaties en rollen verschijnen en weer verdwijnen.
Al die rollen, al die functies noem ik ‘ik’, maar in feite ben ik heel iets anders, ben ik dat waarin al die manieren van denken en voelen verschijnen en weer verdwijnen. Als je dat eenmaal doorziet zeg je natuurlijk nog wel : ik ben Jan, de zoon van Piet of Klaas ,maar je weet dat het eigenlijk niets betekent; het is een manier van spreken. Je bent iets heel anders; je bent geen sociale functie. En geleidelijk aan verdwijnt ook het gevoel, dat je die dingen bent; je beleeft jezelf niet meer als vader, zoon, buurman, enzovoort.
Het wordt een beetje als een film : je ziet dat al die dingen, die je ‘ik’ genoemd hebt, in feite verschijnselen waren. Als je dit gaat doorzien, trekt geleidelijk aan de mist op.
Een voorbeeld : de denker, die we in ons hoofd projecteren, zit er niet in; er zit geen mannetje in ons hoofd. Als ik dus zeg : ‘ik denk’ of ‘ik heb gedacht’, dan is dat niets meer dan ook maar een gedachte. Stel, dat om 10.00 uur een gedachte over de verkiezingen opkomt. Om 10.01 uur is er nu een nieuwe gedachte, die zegt : ‘ik vind’ of ‘ik heb gedacht, dat de verkiezing wel zo-en-zo zal aflopen’. De gedachte van 10.01 beweert nu, dat hij de gedachte van 10.00 gedacht heeft. Dat is natuurlijk onzin : er kan maar één gedachte tegelijk zijn. De gedachte, die er om 10.00 nog helemaal niet was, hoe kan die nu… dat is net zoiets alsof Ik mezelf voor de vader van mijzelf zou aanzien.
Hoogstens kun je zeggen, dat in het bewustzijn de ene gedachte na de andere verschijnt. Er zit niet een kereltje in je hoofd, die gedachten aan elkaar breit, maar gedachten rijzen op en verdwijnen weer in het bewustzijn. Jij bent doorlopend het licht in al die ervaringen. Je bent het bewustzijn voordat die beweging ontstaat, terwijl ze er is en als ze verdwenen is. Steeds ben je ook weer een ogenblik bewustzijn zonder vorm, zonder beweging, zodat er een nieuwe beweging in kan verschijnen.
Als je nu doorziet, dat er niet zo’n kereltje in je hoofd zit, verdwijnt dat geloof daar in.